Een gedicht van Marie Boddaert 1844-1914
Mijn jongske slaapt al zo lang
Mijn jonkske slaapt al zo lang In stille kille hof; Mijn stem van roepen is dof, Mijn lippen verleerden hun zang.
's Nachts als ik slaap, slaat hij even Zijn vakerige oogjes open, Komt naar mij toegelopen Om mij een kus te geven.
Vlijt zijn hoofdje naast mij, Nestelt zich in mijn armen.... 'k Mag hem koestren en warmen - Mijn hart is zo blij daarbij!
'k Hoor weer vrolijk gaan Door kamer en door gang Zijn drukke trippelgang... Voor 't speelgoed blijft hij staan.
De hele kamer wordt licht, De wanden klaren en wijken; De stralende sterren kijken Naar mijn jongske's lief gezicht.
Dan wordt hij plotsling stil, Ziet op naar hunne pracht Of hij op antwoord wacht, Of zich bezinnen wil.
O.... verder en verder gaan Zijn vluchtende voetjes!... Ik hoor ze!.... 'k Wil mee!... Maar de gouden toortsen Der sterren zijn uitgegaan!
En 'k sta alleen in nacht, Huivrend, troostloos en dof, In stille kille hof, Waar men mijn jongske bracht
Serena (1898)
|