Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
DE WERELD
Hij hield de handen voor 't gezicht, Hij dacht door tranen te verstaan, En in dit duister, diep en dicht, Zag hij de bonte wereld aan;
Hoe blonk het goud, hoe rees de stad Gehorend opwaarts voor het blauw; Wie ooit gezocht had en bezat, Hoe maakte rook zijn vensters grauw.
Hij nam de handen van 't gezicht, En Mei liep lieflijk langs het land, Er scheen een ander, reinder licht, En groen ook werd het naakte zand,
Het leek eenvoudig wat hij zag, Dat het een kind bedenken kon, En toch, niet anders bleek de dag, En zo was God, en zo de zon.
Het aardsche paradijs (1927)
|