Een gedicht van Jacobus van Looy 1855-1930
Onder de boom
Gelegerd op het oude lover, Bij beukenstam, als aan een drempel, Waar takken hangen dakswijze over, Wij zoeken rust als in een tempel...
De lange, donkere twijgen deinen, Door luwe luchting opgetild, En wuiven voor de bladerschijnen Van gulden loofwerk, zon-verstild.
Soms zijn 't maar bladerschijne' op blàren Die roeren voor het lucht-struweel, Waar lichter schijnsels wiegen, waren, Als bleek gebloemt aan lange steel.
De laan gloedt ver, de bank staat ledig, De vogels zwijgen, 'n bosduif spreidt Zijn waaierstaart in 't zon-vuur vredig, Al henen vlerkend wit en wijd...
Een paartje is op de bank gekomen, Leest saâm één boek, de halzen krom, En als wij keren uit ons sluimrig dromen Slaan ze immer nog de bladen om.
1923
Gedichten (1932)
|