Een gedicht van Johan van 't Lindenhout 1893-1916
Meisje voor het feest
't Eérst, in blij ongeduld, kwam ze af. Nog toeft geen gast Ter zaal. Week daar de deur...? de bout schuurt langs de luiken En 't uur kruipt traag. De dis beurt, glanzend in 't damast,
Zwaar zilver en zoet ooft; in donker-koele kruiken En transparante fluit smilt 't welig coloriet Der kaarsen, die hun vlam tot een goud hart ontpluiken.
Wéér spiedt ze 't uur, en wijlt en peinst of 't kleedje niet Een sieraad mist; ze wikt, 't blond hoofdje schuins genegen, Het spiegelbeeld, dat lacht en dan weer droom'rig ziet.
En 't wordt een speelse lust, hoe 't mondje, toegeregen, Pruilt en weer lacht; hoe slank op maat van menuet 't Gestrikte schoentje treedt; hoe gracelijk van bewegen
Haar buiging valt, hoe hoofs haar groet is en koket. Totdat ze plots'ling bloost om 't ijdel zelfbehagen En zich aan hogeschouw héél zedig nederzet,
Een glimlach om de mond, de wimpers neergeslagen.
|