Een gedicht van Frans de Cort 1834-1878
Ik min u nog
Ik wilde u zien: ik zag u weer, En kwam u om genade smeken. Maar, wat ik poogde, ik kon niet spreken, En gij, ge sloeg uwe ogen neer. Geen blik, geen blos op uwe wangen, Geen woord: uw hart was koud en stom. Ik trilde en beefde van verlangen, Ge ging voorbij en zag niet om. Ik min u nog, al schondet gij De eed, mij eens vol vuur gezworen; Ik heb u lief zoals te voren, Al denkt ge thans niet meer aan mij. Verbitterd heb ik u verlaten, En vluchtte verre van u heen: U wou mijn hoofd vergeten, haten, Maar ach! mijn hart, dat zeide neen!
Ja, vruchteloos heb ik getracht Uw beeld uit mijne ziel te drijven: Mijn allerliefste zult ge blijven, Schoon geen hoop me tegenlacht. En drukten mij ook andre schonen Vol liefde tegen mond en borst, Hun kon ik geen minne tonen, Al smachte ik van minnedorst. O noem ik u nog eenmaal mijn, Kom in mijn armen weergevlogen! En ware uw woord een andre logen Zo spreek - ik zal gelukkig zijn. Zeg, dat gij alles wilt vergeten, En danken zal ik op de knien... En eens wellicht - wie kan het weten - Zult gij mij ook weer geerne zien.
Liederen (1868)
|