Een gedicht van Gentil Antheunis 1840-1907
Mijn kind, mijn leven
Ik weet het wel, ik weet het wel; De liefde lokt en dwingt zo fel. De blik der liefste is zonneschijn, Haar adem geurt als ambrozijn, Haar kus vervoert tot waanzin toe, En nimmer is men 't kussen moe. Maar wat is, liefde, uw gloeiend vuur, En uw genot, zo kort van duur, Bij de kus van mijn kind, mijn leven?
Wat schokt, beweegt zo diep de ziel Van hem, die roemzucht overviel! Hij streeft, hij klimt hardnekkig voort... Nu wordt zijn naam alom gehoord: 'De kunstnaar, heil! Hoera! de held! Dan glanst het oog, de boezem zwelt. Maar wat is kunst en roem en eer Bij 't strelend handje en 't lachje teer, Bij de kus van mijn kind, mijn leven? Ja! alles, alles smelt, vergaat In 't kind dat aan mijn zijde staat, Voor 't kind dat aan mijn lippen hangt En liefdrijk mij in de armen prangt; Wiens ziel zo rein in de ogen straalt, Wiens mond zo zoet mijn naam herhaalt; Mijn kind, mijn roem en hartelust, In wie mijn wens, mijn hoop berust, In wiens leven ik mag herleven.
Kom hier, mijn kind, zo zwak en klein, Kom hier, mijn kind, zo schoon en rein, Kom hier, in 't binnenst van mijn hart; Daar schut ik u voor kwaad en smart, En 'k voed u met mijn vlees en bloed, En 'k warm u aan mijn liefdegloed. Dan zij mijn loon dat elke dag, Dat ik u zo beschermen mag, U beminnen, mijn kind, mijn leven
Uit het hart! (1874)
|