Een gedicht van Abraham van Collem 1858-1933
VAN DE NATUUR
De donkere verroeste blaren maken Aarde in november weder vruchtbaar. Alom gespreid liggen de plassen bloed, De ritselende bloedstroom ruist, Wanneer de wind de gele bodem veegt.
De bomen worden zienlijk kaal, alleen De kruinen van de sparren staan nog vol Van waaiers; fijn gestoken vorkjes aan Een tak, pluimieren zij omlaag, of kruiven Naar de lucht, als pajongs aan een steel.
De hemel is een zacht geademd blauw, Waarover men wat witte wolkjes blies, Die drijven aan tot eilandjes in zee, Tot vlokjes schuim, of brede schotsen ijs, Waarop de beren van het Noorden rijden.
Ik ga verheugd tussen de wonderen Van schoonheid om mij heen, een eenzame; Ik weet mijn tijd genaakt, ik val weldra, Als een der blad'ren, die de goede aarde dekken Met bloed, waaruit de nieuwe lente groeit.
Van God en van de natuur
|