Een gedicht van Edward Koster 1861-1937
VRIJ NAAR CATULLUS' 51ste CARMEN.
Een God zou mij 't geluk benijden, Als ik door uwe blik geboeid, Mij in uw liefde mocht verblijden, In geestdrift voor uw schoon ontgloeid.
Met lieflijkheden overtogen, Hebt gij door uwe zilv'ren lach, Door 't glinst'ren van uw vlammende ogen Mijn wil verlamd van dag tot dag.
Gij hebt de denkkracht mij ontnomen, Gij hebt mijn oog gehuld in nacht; Ach! hoever moet het met mij komen, Gekluisterd zó in uwe macht?
Gij deed verstommen de gebeden, Die opwaarts welden uit mijn hart; Gij hebt door uw bekoorlijkheden Mijn zinnen altemaal verward.
'k Hoor niets meer in mijn oren ruisen Dan uwer stemme zoet geluid; 'k Voel door mijn bloed een vuurstroom bruisen, Die door geen rede wordt gestuit.
|