Een gedicht van Helene Swarth 1859-1941
Winterlaan.
Hoe lijkwit ligt de rechte winterlaan, Waar zwarte bomen, in verstijfd gebaar Van stroeve droefheid, strekken naar de klaar- Kristallen hemel de arme', als riepen ze aan De oktoberzon, die ze op een gouden baar, Bestrooid met rode en gele rozen, gaan Ten groeve zagen! Kon die zon weerstaan De klacht der bomen, zag zij ze even maar?
Doch marmerhard is 't hart der winterzon: Haar scherpe schichten schittren louter kou, Nuchter vernuft, geen warme liefdebron.
En de een'ge kleur in 't blank en zwart van rouw Is, donkre bloedvlek op de horizon, Droefrood, de mantel van een vissersvrouw.
Verzen
|