Een gedicht van Johan van 't Lindernhout 1893-1916
Madame la Marquise
Een lied ruist ijl en rank; een vrouw speelt aan 't spinet En neurt heel zacht de wijs; de blanke toetsen schreien Hun zoet en simpel leed door 't schemerend salet.
Maar wie haar gratie won nijgt aarz'lend haar bezijen En zoekt haar need're blik. Een stille geur verbloeit Van onvervulde drome' en teed're specerijen...
Ze heft 't gedoft gelaat; het zoet geneur vervloeit Tot lage fluistering; haar smalle vingers roeren Het laatst akkoord. Dan schâuwen, bleek en teer gegroeid.
Op 't matte gobelijn, de bevende contouren Van een versmolten beeld.... Een schucht're hand bewoog Een toets; de snaar vertrilt.... Reeds welkt de peerlemoeren
Tot bleker avondlucht. Zij talmen aan de toog Van 't open venster, waar de donk're olmen lijnen. Zij schertsen, maar een weemoed schemert in hun oog;
Krank van verteerden lust en delicate pijnen Paren de woordjes zich aan heus en lucht gebaar, En de mimosa kwijnt, roerloos in 't porseleinen
Geraad, vóór 't spiegelglas van 't duisterend boudoir.
|