Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1860
Knapelijn bij der beke.
Een knapelijn bij der beke zat Met de blik op der golven gewiegel, Hij wierp er menig bloemenblad In de huppende zilverspiegel.
Hij stortte in een lief, eenvoudig lied Het gevoel zijns jeugdige harten, Hij zong niet van bittere zieleverdriet, En nog min van der wereld smarten.
‘Och ware ik - zo zong hij - als geurende bloem In de oevergraze verborgen, Dan lachte ik om glans en ijdele roem, En het weldoen ware mijn zorgen.
Of ware ik de dauw, die de bloemen verkwikt, Die de halmen en twijgen beperelt, 'k weerkaatste steeds, voor wie er ook blikt, Een verrukkelijk beeld der wereld;
Weerkaatste 't oneindige sterrenheir Met des avonds vredesstralen, En waande de hemel zelve neer Te zien op aarde dalen!’
|