Een gedicht van Nicolaas Beets 1814-1903
Het putje van Heiloo.
Hoe lieflijk ligt het klein Heiloo Van 't hoge bos beschut; Een kerk zeer oud staat daar gebouwd, Daar achter is een Put.
Die Put (een schat voor mens en beest) Met heldre bron gevuld, Die is daar altijd niet geweest, Zoals gij horen zult.
Toen Willebrord de Kruisleer bracht Van d' overkant der zee, Was 't hier één zand in 't heidens land, Één droge, dorre steê.
De tocht was lang, de hitte bang, De reisfles uitgeput; Des Heiligs borst versmacht van dorst.... En nergens huis of hut!
Daar staat hij, leunende op zijn staf, En ziet vergeefs in 't rond,... Daar knielt hij neer, en bidt zijn Heer, Daar opent zich de grond.
Daar vloeit een zilverklare bron, Die alle nood verdrijft, Waar Willebrord zijn dank bij stort, En die gezegend blijft.
Dat is de put van 't klein Heiloo, In Kenmerland beroemd; Die 't wonder looft ontdekk' zijn hoofd En strooi hem met gebloemt.
|