Orion.
Ode.
Wie heft, met statelijke pracht,
Bij de achtbre stilte van de nacht,
Uit d'oceaan het hoofd naar boven?
Wie blijft in 't aanzien van Diaan',
Die vruchtloos poogt die gloed te doven,
Met onverzwakte luister staan?
Zijt gij 't, Orion! voor wiens licht
Der kleiner zonnen flikkring zwicht,
Als 't licht der maan voor Febus glansen?
Rijs, grote Orion! rijs omhoog!
Zijt welkom, held! aan onze transen!
Verruk, verruk ons starend oog!
Wat sterrenglans, die eerbied baart,
Praalt op uw' gordel, knots en zwaard,
Bezaaid met tintelende vieren!
'k Zie Betelgeuzes rode gloed
Uw schouder, naast Bellatrix, sieren,
En Rigel flonkren op uw' voet.
Ik zie, daar u de stier ontvlucht,
Voor de opgeheven vuist beducht,
De Noordse beer van verre grimmen.
De bloedige Aldebaran zelf
Ontwijkt uw knots, bij 't statig klimmen,
En ruimt u plaats aan 't stargewelf.
Zo drijft ge, in 't schoon Elysisch woud
Daar zich der helden schare onthoudt,
Voor u de woeste dieren henen!
Zo hebt ge, in 's werelds morgenstond,
Met al uw luister vroeg verschenen,
Auroras teder hart gewond.
Dit zag de wreevle Jachtgodin;
Haar wrok ontvlamde om deze min,
Zij deed u door haar schichten sneven.
Jupijn verijdelde die nijd,
Door hem aan hoger trans verheven,
Blinkt gij daar eeuwig, haar ten spijt.
Rondom u schittren zon bij zon,
Daar Sirius en Procyon
Met diep ontzag uw schreên verzellen.
Wie noemt in klanken, zwak van toon,
Die heiren, door geen oog te tellen?
Wie schetst hun godlijk, eeuwig schoon?
ô Gij, geleidster van mijn held,
Die, als gij onze zon verzelt,
Uw naam verleent aan onze dagen!
ô Heldre hondster! zou uw licht
De voorboô zijn van felle plagen?
Ons siddren doen op u gezicht?
Neen! 't bijgeloof verzon dien waan.
Mij lacht uw glans beminlijk aan,
Vorstin der hoge sterrenkoren!
'k Voel, daar mijn eerbied op u staart,
Gedachten in mijn ziel geboren,
Wier vlucht mij opvoert boven de aard.
Is elk dier lichten, die gij ziet,
Zelfs 't kleinste, dat uw oog ontvliedt,
ô Stervling! slechts voor u in wezen?
Is, bij 't gezicht van 't stergewelf,
Geen denkbeeld ooit in u gerezen
Dan 't nietig denkbeeld van u zelv'?
Vermeetle! draait voor u alleen
De ganse schepping om u heen?
Is ze u alleen ten dienst gegeven?
U, die, uit nietig stof geteeld,
Het broos genot van 't vluchtig leven
Met vlieg en mier en made deelt!
Zijt gij op de aarde zo gering;
Die aarde, trotse sterveling!
Is een dier duizendduizend bollen
Die om dezelfde grote zon
In afgeperkte banen rollen,
Licht scheppen uit dezelfde bron.
Elk, elk gevoelt haar heerschappij.
Die streeft bestendig haar op zij,
Daar deze uit afgelegen streken
Haar eens in vijftig eeuwen groet,
Of ligt, haar wijd gebied ontweken,
Slechts eens bestraald wordt door haar' gloed.
Elk lichtje, dat gij tintlen ziet,
Zelfs 't kleinste, dat uw oog ontvliedt,
Is zulk een bron van licht, omgeven
Van werelden, die, zonder tal,
Als stofjes door elkander zweven,
En veilig zijn voor schok en val!
Verbeelding! is u niets te hoog,
Zo leer mij gindse heldre boog,
De goddelijke Melkweg, kennen.
Voer, langs dat breed en glansrijk spoor,
Mijn trage geest, op vlugge pennen,
De wijde kreits der schepping door.
Die baan, wier zacht en lieflijk licht
Slechts wolkjes vormt voor 't scherpst gezicht,
Is een gestel van sterrenheemlen,
Wier eindloos flauwe tinteling
Van verre schijnt dooreen te weemlen,
Zich samensmelt tot éne kring.
Hebt gij de grenspaal nu ontdekt?
Weet gij, hoe ver de schepping strekt,
ô Stervling! eindig van vermogen?
Zo sla nog eens, uit dat verschiet,
Op held Orions beeld uwe ogen,
En zink, verzink dan in uw niet!
Orion! uw volmaakte glans
Voert mij omhoog van trans in trans,
Ontrukt mij' geest aan 't aardse duister!
Mijn oog beschouwt u uren lang,
En telkens vindt het nieuwe luister,
En nieuwe wondren voor mijn zang!
Is 't waar? of faalt mijn zwak gezicht,
Dat ginds een kring van bleker licht
Meent in uw prachtig zwaard te ontdekken?
Een dunne vlek, wier flauwe schijn
Zich telkens poogt aan 't oog te onttrekken?
Wat mag dat glinstrend wolkje zijn?
Dat glinstrend wolkje, sterveling!
Is ook een melkweg, in wiens kring
Ontelbre sterrenstelsels weemlen,
De uwe ligt in glans gelijk!...
Verbeelding! daal! verlaat die heemlen,
Eer mijn geschapen geest bezwijk'.