Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
HALF APRIL
Gij blauwgekaakte wolken daar, halfwit, omtrent uw boorden, die gruwzaam in de hemel moêrt, en grimt in ‘t gramme noorden: hoe lange speelt gij, koud en kil, de baas nog hier? ‘t Is half april!
‘t Is onbermhertig koud; en ‘t kan, de zonne ondanks, gebeuren, dat, ‘s morgens, al dat gers is, wit geruwrijmd, staat te treuren! Waar wilt gij, boos geweld, naartoe, des winters? Wij zijn wintermoe!
‘t Moet zomer zijn, geen koude lucht, die bijt en straalt; ‘t moet open, dat, wachtende, in de botte zit of weer in ‘t gers gekropen, van schuchterheid, voor ‘t nijpen van de hardgevuiste winterman!
Staat op, gij oosters zonnelicht, en schiet, bij volle grepen, uw schichten uit; doorkwetst, doorlijdt het graf, daarin, genepen, de zomer zat: verrijzenist des konings kind! Te late al is ‘t!
Hallelu-jah! dan zingen zal, dat ‘t wederklinkt alomme, de gorgel los, de vogel en de luidgekeelde blomme; de klepel zal de klokke slaan en kondigen de Koning aan.
12/4/1897
|