Een gedicht van Rosalie Loveling 1834-1875
DE TOEKOMST.
Hij hief aan het feestmaal de beker zo hoog, Hij sprak, met verwaande woorden, Van al zijne voorspoed, van al zijn geluk, Terwijl zij hem zwijgend aanhoorden.
Hij sprak zonder eerbied noch medelij Over 't onheil van vreemden en vrienden, En zei, dat de rampspoed geen wakkeren trof, En de andren hun onheil verdienden.
Mijn zoon, riep hij ontroerd en fier, (Men hoorde in de keuken hem wenen) Die zal in zich met twintig jaar Al de gaven des levens verenen!
Met twintig jaar! En hij rekende 't uit, Wat hij op die tijd kon vergaren, En zei wat hij niet al zou doen, Zou doen met twintig jaren.
Gij spreekt van de toekomst zo zeker en stout, Gij zit daar met wangen die blaken. Helaas! en wellicht is het hout al gezaagd, Waaruit men uw doodkist zal maken!...
|