Een gedicht van Jacobus Belamy 1757-1786
HET LENTEWEDER.
Schoon, maar los en ongestadig Is het lieve lenteweder. Gistren lachten al de bloempjes, Al de kruidjes op de velden. Zachtjes blies het westenwindje Zijne adem door het lover. Vloeide 't zilvren beekje Langs, met lis bekroonde, zomen. Alles lachte en alles juichte, Maar! hoe los en ongestadig Is het lieve lenteweder! Hoor nu eens de winden loeien! Door dat olmenbosje loeien! Hoe onstuimig is het beekje! Zie, hoe al die schone bloemen Op gebogen steeltjes treuren!
- Eveneens gelijk die bloemen Ging het mij. Ik lachte vrolijk, Toen de blijde zon der Liefde Mij, van hare trans, verkwikte; Maar helaas! de zon der Liefde Zag ik achter dikke wolken, Dreigende onweerswolken schuilen! En toen stand ik, als die bloempjes, Troostloos op het veld te treuren. Somtijds zag ik wenend opwaarts, Maar ik zag geen enkel straaltje Van de schone zon der Liefde Door de dikke wolken breken. Eerlang zal, o lieve bloemen, U de lentezon toelachen, En dan zult gij weer herleven! Maar, voor mij zal 't eeuwig stormen! Nimmer zal de zon der Liefde Mijn bedrukte ziel beschijnen!
Gedichten (1826)
|