Een gedicht van Marie Metz-Koning 1868-1926
De zang der zee.
Ik teken het leven Inwendig gegeven Inwendig gebleven Vol vorstlijke trots. 't Onkenbaar gekende; 't Onweetbaar gewende 't Onschendbaar geschende Der heerlijkheid Gods.
In paarlende randen Langs fulpene stranden; In kuivende branden Op rotsige kust. In zwijgende nachten Van star'lende prachten Vol donkre gedachten Van godlijke rust.
In blauwende dagen, Als dromende vagen De golven, die dragen Het zonnelicht mee. Bij stormende wolken Als blik'rende dolken In weerlichte kolken Verflitsen in wee.
Ik geef in de grillen Waar kleinen om rillen Het wrochtende willen Der énige macht. Het nemen en geven Zichzelve gebleven Zichzelve ontheven In grensloze kracht.
De smarten der aarde, Van waardloze waarde Voor Hem die ze baarde En Zich er in zag. Van duivels en englen 't Ontwijken en menglen 't Tot een-zijn zich strenglen In schreiende lach.
Uit mij is geboren In goddelijk gloren Verlost en verloren Der schoonheid gestalt': De liefde der goden De mensen geboden; De Schepper der noden Waar alles in valt.
Mijn zang is: der zielen Niet kennende knielen Het rusten en wielen Der scheppende schijn. Het nimmer gegrepen Het immer begrepen. Der ketens, die slepen En zalig doen zijn.
Onze eeuw (1922)
|