Een gedicht van René de Clercq 1877-1932
Zwartgroene populier.
Zwartgroene populier, Die in de zonne klettert, Wat wil dat wild getier Daar uwe kruin van schettert?
Wat is er dan met haast Zo dievelings vergaderd? En rept en roert en raast In 't ronkende gebladert?
Daar woelt en walewiept Een wereld kleine gekjes; En piepe-tjiepe-kriept Met schrille snebberbekjes.
Meteen een dof gezoef, Bijwijlen aan 't versterken Door hier en daar een roef Van openslaande vlerken.
Al vogels, links en rechts, Die snoepend, ondertussen, Pikpikken als de spechts, En moorlen als de mussen.
Als vogels in uw muit Fliefladdrend op en neder. Geen ééntje valt er uit Of toont me kop of veder.
Doch langer niet, o boom, Verdraagt gij al dat leven. Gij schiet uit uwe droom En al uw bladjes beven.
Gij schuddebolt... en... schuift! Al schreien en al schreeuwen, Neer uit uwe kruine, stuift Een dikke duizend spreeuwen.
|