Een gedicht van J.P. Heije 1809-1876
Kent gij het land?
Kent gij het land, waar de citroenboom bloeit, in 't donker loof de sinaasappel gloeit, een zoele wind de blauwe lucht doorgeurt, de mirte groeit, de lauwertak zich beurt: kent gij het wel? Dáárheen, dáárheen, richt ik met u, Geliefde, mijn schreên.
Kent gij het huis? Op zuilen rijk en hoog verheft de zaal haar trotse, brede boog. Het marmer leeft, de beelden zien mij aan: wat heeft men u, onschuldig kind, aangedaan? Kent gij het wel? Dáárheen, dáárheen, richt ik met u, Beschermer, mijn schreên.
Kent gij de berg met 't steil en kronklend pad? Het muildier baadt zich in der wolken nat: in holen woont der draken zwart gebroed, de rots stort neer en over hem de vloed. Kent gij het wel? Dáárheen, dáárheen, gaat onze weg, mijn Vader! Kom, dáárheen!
Nogevolgde leideren. X. Mignon's lied. Spohr; opus 37. Goethe.
|