Een gedicht van Johannes Klinker 1764-1845
Aan Kloë.
Mijn Kloë, schoon ik u nooit zag, Mijn hart gevoelde toch uw waarde; Zo ik uw schuilplaats kon bespiên Zou gij mij alles zijn op aarde.
Ik zong, en zingend zag ik u. Gij woelt altijd in mijn gedachten. Wanneer 't verdriet mijn jeugd bestormt, Uw beeltenis kan dat verzachten.
Dan lijde ik minder als ik denk: ‘Mijn Kloë zal eens al dat lijden, Dat mij nu onverwinbaar schijnt, Met volle zegepraal bestrijden!’
Geen eerzucht blaakt mijn jeugdig hart, Wanneer ik u slechts mag bezingen, Een hoogre drift belet haar dan Mijn jonge boezem te bespringen.
Zij valt mij anders telkens aan. Ach, Kloë! Laat mij om ú zuchten: Uw godlijk beeld slechts geeft mij kracht Om deze vijandin te ontvluchten.
Nu slaapt ze, om met te meerder kracht Misschien mijn zwakheid te bespringen: Zij is, hoe vleiend zij zich toon', De gesel harer lievelingen.
Geliefde maagd, zo gij bestaat - Och wees dan toch niet voor een ander, Voorzeker, waar gij wezen moogt, Wij zijn geschapen voor elkander.
Wanneer ik slaap, dan zie ik u; Dan zie ik al die zachte trekken Die zich, vereend in uw gelaat, Aan mijn ontvonkte geest ontdekken.
Maar, 'k lees ook in hun schoon geheel, Die 't kilst gemoed zou overwinnen, Waarvoor geen boezem is bestand - De teerste neiging tot beminnen.
Ach, zeg mij, Kloë, waar gij schuilt! - Of in wat vergelegen hoeken Der aarde moet mijn rustloos hart Haar schone Heerseresse zoeken?
Dan vlieg ik sneller dan een pijl Naar u, die mij ontzichtbaar griefde; Of als een snelgewiekte duif Op lichte vleugelen der liefde.
Hoe schoon zou die verrukking zijn, Die mij dan telkens werd geschonken! Hoe klein zou dan niet de aarde zijn, Die mij, u zingend, schijnt ontzonken!
De zucht naar roem, een hersenschim, Zou mij voor altoos zijn ontvloden. Voor altoos! want mijn kloppend hart Zou haar op uwe boezem doden.
Dan, ach! hoe beeft, mijn teder hart! - Ligt leeft ge alleen in mijn verlangen.... ô Kloë, zo ik u niet vind', Staak ik voor eeuwig mijn gezangen.
1786.
|