Een gedicht van Jacob Westerbaen 1599-1670
Drinklied
Heer, hoe doet ons Bacchus razen als hij steigert naar de top van ons zwakke hersenkop! Heer, wat doen de stomme glazen als er twee of drie dozijn in het lijf gegoten zijn!
Als de wijn begint te stijgen naar het hoge zinnenslot, dan zo wordt een wijs man zot, dan zo moet de rede zwijgen. Straks het brein op stelten gaat als er Bacchus'lucht in slaat.
D'een rondeelt en snurkt van rijmen, d'ander zit en luistert toe, geen van beiden wordt het moe. D'een moet vrijen, d'ander lijmen: als de wijn is in de neus, wordt het volkje amoureus.
Dan zo wil men likken, zoenen, al was 't maar een spinnerok of een houten bezemstok; dan zo viert men hoed noch schoenen, 't plompste volkje wordt beleefd als het wel gepepen heeft.
Vrijsters met uw mooie kleren, loopt vrij weg en binnen gaat, komt er iemand in uw straat met een nat zeil aan laveren: zulke schipper, zo een man houdt het op de vrijster an.
Die wil dan terstond aan 't nollen en straks naar uw konen vat, zonder dat hij uw rabat of uw lobbe vreest te sollen. Of gij grauw of donker ziet, dronken lui en achten 't niet.
't Schijnt het een gemeen gebrek is, als de zinnen van de wijn altemaal betoverd zijn, dat een mens dan veeltijds gek is: zelden beurt het dat een man wijs kan blijven bij de kan.
|