Een gedicht van Rhijnvis Feith 1753-1815
HET KRUIS VAN JEZUS CHRISTUS.
Der eeuwen eeuwigheid zweve, eeuwig grensloon, voort; Door hare oneindigheid wordt, Kruis! uw lof gehoord, En worm en seraf juicht, en rijst door u in waarde, Waar immer leven werd verspreid, Verhoogt ge, o Kruis! de zaligheid, En zonnen tanen bij uw heerlijkheid, o Aarde!
Wat zien wij, stof, van u op onze donkre baan? - Slechts wat het hart behoeft, om tot zijn God te gaan. Al 't vorig' blijft ons nacht, een heilig, godlijk duister. Maar Englen, Serafs knielen neer, Aanbidden starend eeuwig meer! En schittren schoner in den weerglans van uw luister.
0, Kruis! gij marteltuig van God en mens vervloekt, Daar 't zinlijk oog de Slaaf of Booswicht slechts aan zoekt, Aan u zien wij Gods Zoon, de vlekkeloze, hangen! Hij, Hij is 't offer, gij 't Altaar - De wereld hoort verbaasd die maar, En eeuwig lofgezang heeft Dood en Hel vervangen.
Mijn geest, o wonder Kruis! gevoelt uw majesteit; Maar beeft en siddert aan de grens der eindigheid, En zinkt in 't niet terug. - Wat Engel op u staarde, Geen Engel heeft 't geheim verklaard: “God, God in 't vlees geopenbaard, En stervend voor het heil van een verloren aarde!"
Maar dit, dit voelt mijn hart, hoe diep mijn geest ook zwicht; Van u, o Kruis! dauwt rust, van u straalt koestrend licht En 't kinderlijk Geloof blijft aan uw zegen kleven. Het valt voor u ootmoedig neer, En vindt in God een Vader weer, En hoort in uwe nacht 't gesuis van 't eeuwig leven!
Bloemlezing (1913)
![schrijver](http://www.gedichten.nl/smoelen/rhijnvis_feith.jpg)
|