Een gedicht van Gentil Antheunis 1840-1907
Groene Ogen
Wie kent er het lied of de sage, Wie kent ze niet allebeî; Van ene waternimfe, Die heette Lorelei? Zij zat op een rots langs het water, En lokte met ogen en mond De arme eenvoudige schipper, Tot dat hem de maalstroom verslond.
Ik ken ene vrouw of een maged, Zo snood als de nimf van het lied; Haar schoonheid is even verleidend, Maar zingen behoeft ze niet. Men ziet ze langs straten en wegen, Men vindt ze op het feest, in de kerk; Zo glanzend en diep zijn haar ogen, Haar boezem zo koud als een zerk.
Zij zingt niet zo als de nimfe; Maar sterker dan woorden en zang Bedwelmen haar groen-blauwe ogen, En nemen het hart in bedwang. Dan drijft u op hare stappen Een onweerstaanbaar gevoel; Haar blik lonkt zo lokkend en machtig, Haar harte blijft immer koel.
En met haar groen-blauwe ogen Heeft ze een maal gezien naar mij; Sinds hoor ik in 't diepst mijner ziele Een wondere melodij. Des dages, door 't woelige leven, En ook in de stille nacht, Klinkt immer en immer en immer Een stemme zoo heimlijk en zacht.
Zo heimlijk en zacht is die stemme; Toch bruisen mijn zinnen en bloed; Zo week is de blik dezer ogen; Toch brandt hij met zengende gloed. Ik wil aan de tover ontsnappen En 'k volg steeds, bedwelmd en gedwee... Eensdaags zal dat oog mij verslinden Als de afgrond der kuilende zee.
Uit het hart! (1874)
|