Een gedicht van J.P. Haasbroek 1812-1896
AAN ENE MOEDER.
Hoe schoon stond de bloemkroon op 't jeugdige hoofd, Toen 'k u in de Bruidzaal mocht groeten; Toen waart ge aan de Vreugd en de Schoonheid verloofd; De Jonkheid bracht hulde aan uw voeten; De oranjebloem zelfs scheen niet wit bij de glans Van 't elpenblank voorhoofd, gedekt met haar krans.
Thans buigt zich uw schedel allengskens ter neer; Uw voorhoofd, met rimplen doorsneden, Tooit sneeuwwitte bloesem noch elpenbeen meer; Geen jeugd strooit gebloemt' voor uw schreden. o Moeder, in wie dus de Schone verdween, Waar is nu de bloemkroon van gisteren heen?
Maar hoe? Is die bloemkroon gevallen ter aard', Waarheen mij uw blik schijnt te wijzen? Ja, 'k zie daar, als bloesem, die viel in de gaard, Een krans, om zijn schoonheid te prijzen; Een krans, die maar enkel uit knoppen bestaat, Waarin zich de wordende Schoonheid verraadt.
Een krans is 't van — kindren, gekweekt met úw bloed, Dat helder hun wangen doet blozen; Van kindren, wier oogstraal nu blinkt van úw gloed, Wier lip is bedekt met úw rozen; Van kindren, in wie gij, o Moeder! herleeft, En ons weer úw schoon te bewonderen geeft!
Buk, Moeder! naar de aarde, en vergaar op uw schoot Het kroost, dat uw voeten omhuppelt; Dan tooit u de krans, die uw lokken ontschoot, Met tranen van vreugde bedruppeld. Cornelia sprak: mijn juwelen zijn hier! En gij: Zie de bloemen, waar 'k thans mij mee sier!
Winde-kelken (1864)

|