Een gedicht van René de Clercq 1877-1932
Herfstwee.
In reke, langs de beke, en lijk bijeengevlucht, vol schamelheid en schaamte, geraamte bij geraamte, de bomen in de schemerlucht. Hoog rijzen ze in hun rildheid, die reuzen, bronzig-bruin, en steken, vol gestildheid, lijk stommen, kruin bij kruin. Hun brede voeten duiken ze in het boordevolle bed der beeweggaande wateren, die met een lage zang hun hoge smert verzoeten. Grauw omendomme ligt de wee die 's zomers groenegroeiend deinde, en zong gelijk een zachte zee, geluidloos in een weedom zonder einde.
Geen kalfjes rond een luie koe die hippewippend huppelen. Geen koeien kerft een wilgeroe tot wissen en tot knuppelen. Allenig ligt het gras nu, moe en tenden tot bestervens toe, vol dikke, matte druppelen. En lijze, onhoorbaar haast, doch zichtbaar aan den drijf der avonddomen, blaast een dodenadem nog een loverke uit de bomen, rolt het, glazig-nat en ners, alover 't streuvelende gers, tot in de biezen die de beek omzomen; en laat het dan, gevallen, van het laagste lis, heel langzaam boven 't water stromen.
Gedichten (1911)
|