Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
DE WONING
Mijn kleine kamer, mijn laag huis, Eng en vertrouwlijk als een kluis, Waarover zich van wand tot wand De grijsheid van de zoldring spant ;
Buiten de drempel het gebloemt, Dat 't aambeeld en de hamer roemt, Het goud, waaruit het is gesmeed, De vinger, die zijn drift bestreed;
Opwaarts, gebeeldhouwd in het groen, Een eedle boog, een fier festoen, Zinvol omslingerd, los en slank, Door 't krullen van een wingerdrank;
En zo, getooid met tuil en tak, Welft zich 't lazuur van een licht dak, Dat omgebogen, rein gerond, De grens trekt van de horizont.
Hier is het, dat zich voedt en gloeit De vlam, die uit mijn dromen bloeit, En lofwerk, wand en koepel wijdt Tot tempel ijl van eindloosheid.
|