Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
NAJAAR
Ons lokt tersluiks een zomerdroom Terug naar 's hemels regiment, Wij zoeken weer Gods blauwe stroom Wiens bedding grens noch bodem kent.
Wij waren 't ook zo lang gewoon Met elke luide leeuwerik Te ontstijgen naar dit eeuwig schoon Ons aard-gebonden ogenblik.
Wij zagen hoe de donkre grond, Uit zwaarte, lichte wondren schiep, Of hij van 't duister opwaarts stond En met zijn bloei den hemel riep. En met zijn bloei den hemel riep.
Niets boog zich neer, de zuivre zon Schonk elk verlangen wiek en lied, Ook onze ziel sprong als de bron, Die uit zijn schacht ten hoge schiet.
Voorbij, vergeefse erinnering — De nieuwe vorst verzet de wet — Wij knielen saam in schemering Diep neder aan zijn lemen bed,
Aanvaardend hoe 't mild licht niet meer Ons strijdbaar wensen wakker straalt, Maar voor de huldging van zijn heer Langs mistentrap ter aarde daalt.
Schatplichtig wordt ons lichaam, warm Dampt uit het land een geur van wijn - Mocht nu een blank-omvangende arm Lijfs lome lust tot peluw zijn!
En rondom ruist en ploft de val Van wat door maanden luistrijk leeft Slechts daarvoor dat het eindlijk al Zijn pracht het zand te spijzen geeft.
En wij ? — dekke' ons de dorre blaân Al naar ons líjf tot rusten rijpt, Of is 't alleen om 't eedler gráan Dat oogster dood de zeisen slijpt?
Liederen en balladen (1911)
|