Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931DE VOGELAAR
DE VOGELAAR
Van de appels 't bloesemsnoer, En langs de groene vloer Der velden knoop en klit, Goudgeel, zacht paars, en wit,
De mazen van de zon, De draad, die 't lommer spon, Dit is het blinkend net, Dit is het blinkend net, Hier heimlijk uitgezet.
Gij, die vervolgt en jaagt, Loerend wat vlucht belaagt, 0 heilig-groot gevaar, Gij zijt de vogelaar.
Maar meester, wie ben ik? De bruine leeuwerik, Die moe en vleugellam Naar lente wederkwam,
En schichtig door het Licht Van een hel aangezicht, Verward in strik en band, U tuimelt in de hand?
Het aardsche paradijs (1927)
|