Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
UW HANDEN
Uw koele handen aan mijn voorhoofd, alle Gedachten die nooit moe van waken branden Bij dag en nacht, zijn kalm in slaap gevallen.
Vanwaar de tover toch dier trouwe handen? 1k weet dat wind, wen hij de aromen woelt Uit bloem en voor der vochte zomerlanden
En zo doorgeurd, 't ontblote voorhoofd koelt, Met minder leniging die klamheid kust, Dan nu mijn gloed van Uw omvangen voelt.
Ja zelfs als 't helder water bruisend gutst, Dat zorg en stof verstromen in zijn stralen, Droomt ongestild gepeins toch naar Uw rust...
Uw palmen strelend langs mijn slapen dalen, Uw vingers strenglen zich en ongestoord Voel ik hun lief gebed een wens herhalen,
Die in mijn diepen vrede wordt verhoord.
Liederen en balladen (1911)
|