Een gedicht van W.J. van Zeggelen 1811-1879
Anno 1700 en Zo Veel.
Ze zaten vol en vetjes, Heel puntigjes en netjes: Twee rococo-portretjes, Een Prinsman en een Kees, Met blanke chemisetjes, Met Brusselse manchetjes, Gepoederde toupetjes, Met stijve girouetjes En stijve préjugés.
Hun geestje was aan 't dwalen: Bij honderd idealen En duizend weelde-stralen, Ging 't zonnetje reeds dalen, Der oude fermiteit; Ze staken hun metalen Door vader opgeleid, Niet meer in koffiebalen, Maar veilden integralen: Ze lieten de Oost verschalen En strooiden in hun palen 't Zaad der lamzaligheid.
Ze zijn ad patres heden, De rokjes zijn versneden, Het goudleer ligt vertreden, Maar 't geestje dwaalt nog om, Nog zoekt hij te overreden, En relt van zuivre zeden, In 't oude heiligdom; Maar wie zich wijdt aan 't heden - Hij zoek' zich in 't verleden Een spiegel voor zijn schreden: Doe wel en zie niet om.
1860
Gedichten
|