Een gedicht van Geerten Gossaert 1884-1958
De badende herderin.
Waar aan der weiden zoom, verzadigd om te grazen, Het lodderzieke vee de zomernoen verdroomt, Ontdekt de herderin, in vreugdevol verbazen, Hoe uit 't naburig woud een murmlend beekje stroomt.
Zij laat de kudde alleen en dringt de ruigte binnen; En waar een kampje in 't kroes ten oever rustplaats biedt Daar blijft ze luistrend staan in aarzlend zelfbezinnen... Tot dieper ze ademhaalt: ze waant zich onbespied.
En simpel, onbeschroomd, de oever toegetreden, Ontgordelt ze, als in droom, haar schamele gewaad, En toont der eenzaamheid, van maagdelijke leden, Het ongerepte schoon met onontroerd gelaat.
Dan proeft haar voet het nat en met nieuwsgierige ogen Volgt ze, hoe rimpels ros, waar 't water langzaam vlaakt, Zich voegen tot een beeld en plotsling, fel bewogen, Ziet ze, (maar durft niet zien) haar eigen jonkheid naakt!
Ze ziet haar brede borste' als blanke beukelaren, Ze ziet haar schoud'ren sneeuw, haar wangen zongeroost, Ze ziet de wederschijn van 't welig goud der haren... En raadt zich zelve schoon, en glimlacht zacht, en bloost.
Zo staat zij lange tijd in zelfverliefde dromen... Totdat een vallend blad de waterspiegel roert... En, opgeschrikt, ze ontwaart hoe, door het loof der bomen De stilte, van rondom, uit duizende' ogen loert...
Dan, plotsling, met een kreet, heeft, (weerloze bescherming!) Zij kruiswijze op haar borst de handen uitgespreid.., En 't huivert door haar leên, saamkrimpende om ontferming, Een nameloze angst voor 's levens heerlijkheid!
Experimenten (1930)
|