Een gedicht van Hendrik Tollens 1780-1856
Mijne zangster.
Wel dartel, zo als meisjes meest, Doch op haar tijd bedaard; Wel zorgloos, maar niet los van geest, En min vrijmoedig dan bedeesd: Zie daar mijn zangsters aard. Voor ieders oren zingt zij niet, Dan tegen dank geprest; Maar als geen mens haar stem bespiedt, Dan schatert en dan schalt haar lied, Dan zingt zij altoos best. Dan dringt zij mij een traan in 't oog En roert mijn ziel naar lust, Of voert mijn geest verrukt omhoog, Of lacht mijn ogen vrolijk droog En wiegt mijn hart in rust. Somtijds (en 't staat haar gans niet schoon) Verlokt haar zucht naar eer: Dan spant ze een hoge heldentoon, Maar eigen afkeur is haar loon: Haar stem is veel te teer. Maar als 't ontloken veldplantsoen Haar uitlokt naar de streek; Maar als zij hukt in 't hangend graan, Dan zingt zij, als de vogels doen, En murmelt met de beek. Of speelt zij 't heil der echte min, Verrukt en blij te moe, Of stelt zij voor mijn zoet gezin Een hart- en huislijk toontje in, Dan knikt mijn ziel haar toe. Teerhartig en aandoenlijk zacht, In lief en leed mij waard; Somtijds verleid door valse pracht, Maar tot haar eenvoud weergebracht Zie daar mijn zangsters aard.
|