Een gedicht van Albert Verwey 1856-1936
Kom nu, bedroefden! al wie raad'loos klagen!
Kom nu, bedroefden! al wie raad'loos klagen! 'k Bèn niet de Schoonheid, maar 'k zal vóor Haar spreken. 't Bewijs? 'k Geef u mijn woord-zelf als een teken, Dat Zij mij zond en gij mij raad moogt vragen.
Geloof alleen maar dat zij álle dagen Kan troosten al wie, lijdend, Háar aansmeken, En woorden weet, die 't lachen door doen breken Om monden, toegeschroeid door aardse plagen.
'k Kom nu niet troosten. Maar 'k kom u zó maken, Dat gij rijp zijt om straks getroost te worden: - Gij zijt nog niet wat zulken moeten wezen.
Uw monden twijfel-lachen, die voor dezen Nooit lachten, maar - vergeefs - kreten of morden: - Tot wie geloven zal de Trooster naken.
|