Een gedicht van Rhijnvis Feith
DROOM
Schoon elk hem weerstand bood, En jammrend van hem vlood, Hij 's doof voor hun gekerm. Hij neemt ze in zijne arm, En brengt ze, rij na rij, Gestaag aan de overzij. Maar nauwlijks zijn ze daar, Of 'k zie de blijdste schaar. De laatste zucht vervloog; De zielrust blinkt in 't oog, De jongling wordt bemind En is hun beste vrind.
Verbaasd van 't vreemd gezicht, Wens ik mijzelve licht. 'k Dring tot de jongling door. Verleen me een poos gehoor. Wie zijt gij? (sprak mijn wens) Een engel of een mens?
Hij zucht, en staart mij aan. Ik zie in 't oog een traan. Wat vraagt gij naar mijn naam? Niet dat ik mij hem schaam; Maar, (ach, hier zonk zijn blik) Hier wekt hij niets dan schrik; Maar ginds (zijn oog herrees) Vervangt verrukking vrees. Hij zucht nog eens en vlood, En zegt: “ik ben de dood."
'k Ontwaak met ene gil! 't Is alles om mij stil. Ik vinde in 't eind mij weer, Ik zie op 't mensdom neer. Ik zie al 't foltrend wee. Een bloed-en tranenzee Bruist golvend mij voorbij; Maar 'k zie ook de overzij, Hare eeuwig groene kust, Hare ongestoorde rust, Haar eindeloos verschiet, Dat niets dan weelde biedt, --- Dáár juicht mijn hart tot God. Ik draag gerust mijn lot. Zijn engel brengt ook mij Eerlang aan de overzij!
|