Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
DE SEIZOENEN
Najaar, vluchtend langs de wegen, Bijna hebt gij afgelegd 't Rode kleed, dat losgeregen Enkel aan één gesp nog hecht.
Langs de zoom der bruine heide Zweef zo ijlings niet voorbij, Zet Uw ben met fruit terzijde, En tot afscheid zegen mij.
Ook Uw beide zusters duldden Bij het afgaan van dit pad, Dat mijn gul gebrachte hulde Om een gunst, een weergroet, bad;
Zomer heeft haar doek verschoven, En haar boezem bloot gemaakt, Zacht heb ik die bron der hoven Met de lippen aangeraakt;
En dat kind, wier lieflijk Leven Duurt zolang de koekoek lacht, Heeft mij hier een bloem gegeven, Dat ik altijd aan haar dacht.
Kom dus tot mij, herfst, want ginter, Laatste leidsvrouw van het jaar, Nadert reeds de bleke winter Met een maretak in 't haar.
Het aardsche paradijs (1913)
|