Een gedicht van J.J.L. Ten Kate 1819-1889
NAAR BUITEN.
Gekerkerd in de Stad, verwelkte ik in haar muren, Gelijk een bloesem tussen steen: In nachten zonder slaap, in doorgebeuzelde uren, In rook, rumoer en ijdelheen! De Stad! dor kerkhof, waar zich levenden begraven In 't graf der Luiheid, Lust of Smart, Voor eigen driften zich verneedrend tot haar slaven, Of wonden slaande in eigen hart; De Stad! onstuimig meer, wiens rustloos golfgewemel Dooreen woelt, hotst, zich-zelf verslindt, Waar schipbreuk woont en vreze, en 't starlicht van Gods hemel Geen spiegel voor zijn stralen vindt!
Ik zag er tegen 't goud de Deugden opgewogen, De Mening aan de evenaar; 'k Zag de Armoe schuld geteld; de Schuld triomf in de ogen, Of daar geen hoger Richtbank waar'; 'k Zag grote kindren zich bij 't klatergoud verbazen, Hun graan verkwisten op een klip, Uit ijdle droom en hoop een bonte zeepbel blazen, En wenen bij zijn kleurloos slib; 'k Zag bozer Eigenbaat de blanke vleugels vlekken, Die God bij haar geboortezucht Der ziel des mensen geeft, om minstens haar te dekken, Zo ze al te zwak zijn voor de vlucht;
Ik zag 't Genie, gekranst, op 't hoog altaar gezeten, Het gulden kalf van 't dansend volk, Dat in het schepsel 't werk des Scheppers dorst vergeten, Blind van zijn eigen wierookwolk; 'k Zag de Ontucht blosjens en de Droefheid lachjens liegen, En, worstlende in het reuzenrag Der Mode, duizenden in die zelfbedwelming wiegen, Die 't leven afslijt in de dag!
Toen bad ik: u Grote God! zal hier mijn hart verstenen Of dorren in zijn dageraad? Breng 't, nu 't nog anders dan van schaamte en smart kan wenen Waar 't voor iets Beters open gaat! Hoed mij voor Haat en voor Verachting: laat mij 't goede In 't kwaad, het licht in 't donker zien! Neem Gij de liefdebloem mijns harten in Uw hoede: Hier kwijnt, ontbladert ze misschien! Daar zijn er nog genoeg, die U in 't harte dragen: Hij hoort er half toe die 't gelooft! De Liefde is 't Leven .... God, 'k bid levendige dagen! 0, geef ze eer hier hun bron verdooft!"
En 'k heb ze ontvangen! ... in uw zoete broederarmen, Natuur, Gods uitgedrukte beeld! Een frisse levensstroom zal hem de ziel verwarmen, Die, kind, aan uwe boezem speelt! Gij sterkt de kracht der ziel - de toekomst en de mensen Voert ge ons gelovig, liefdrijk toe.... Tot U! nog vaak tot U! - de heemlen zijn uw grenzen, Gij, als zij-zelf, nooit gevens moe!
1842.
De Dichtwerken (1872)
|