Een gedicht van Louis Couperus 1863-1923
Een lent van vaerzen
In dons van wolkjens glijdt ginds De zilveren sikkel der maan; Die schijnt een gondel, een bootjen, Dat vaart op de blauwende baan.
De wolkjens schijnen de golven, Witgekuifd, met luchtende tint, En de starren zijn zo schone leliën Als niemand op aarde vindt.
Was die gondel mijn levensbootjen, Ik nam je, mijn lieve, er in mee, En wij zwierven daar hoog in den hoge, Alleen op de onmeetlijke zee.
En had ik genoeg van je zoentjens, Genoeg woordjens van liefde gehoord, Ik nam je, een, twee, drie, in mijn armen, En… gooide je over boord!
|