Een gedicht van Gentil Antheunis 1840-1907
Waar woont 't Geluk?
Als ik laatst de Luxemburgse bergen, Wand'lend, zingend hier en daar doorkruiste, Trof mijn blik een huisje aan. 't Stond daar zo verwijderd, zo allene, Tussen bomen, met de voet in 't water, En ik bleef een wijle staan.
En ik dacht: ‘Men loopt geheel zijn leven Om 't geluk te zoeken en te vinden, Maar men vindt, men vindt het niet. En misschien, daar tussen boom en bergen, In dit klein, verdoken, stille huisje Woont 't geluk en zingt zijn lied.’
'k Naderde en ik zag een jonge moeder, Aan haar borst een zuigling; 'k zag haar gade Druk aan 't werk en levensblij. 't Kindje keerde zich en lag gulhartig lachend; Blozend dekte zij de kuise boezem, Vriend'lijk knikkend groette hij.
'k Ging dan verder, verder, 't hart benepen, En ik vroeg aan Godes blauwe hemel, Aan het water, aan de wind: ‘Zeg mij, hemel, waar 't geluk zijn woonst heeft? Water, wind, waar zingt 't geluk zijn liedje?’ 'k hoorde: ‘Waar men u bemint!’
Uit het hart! (1874)
|