Een gedicht van Jacob van Lennep 1802-1868
Het vaarwel.
Vaarwel, witte duinen en Hollandsche kust! Vaarwel, en voor jaren, Maria, mijn lust! Maar voere ook het noodlot mij ver van u af, Het hart blijft u bij, dat ik eenmaal u gaf. Eer tellen mijn maats al de korlen van 't duin, Eer legen zij de emmers van vader Neptuin, Eer ik uit mijn zinnen uw beeltenis stel. Vaarwel dan, zoet Holland! Maria, vaarwel!
Maria, vaarwel! - kan ons vaartuig vergaan? Geen plank op het dek, die uw naam niet heeft staan. Ja, 'k heb, als de maats zich vermaakten beneên, In stengen en masten uw cijfer gesneên. Hun spelen zijn mij geen vermaak, maar verdriet, Mijn vreugd is te zuchten om haar, die 'k verliet, En o! dan verzoet, onder leed en gekwel, De hope des weerziens de smart van 't vaarwel.
De hope des weerziens, zij strekt op den plas De zeeman tot poolster, tot roer en kompas: Zij leeft in zijn ziel, sinds het uur van 't vertrek: Zij kort hem de wachten op 't eenzame dek: Zij straalt hem uit zee met den dageraad aan: Zij doet hem haar stem in het windje verstaan: Zij klingelt hem tegen bij 't kleppen der bel: Het welkom verzoet eens het droeve vaarwel.
Zeemansliedtjens (1852)
|