Een gedicht van Albert Verwey 1856-1936
De Bergbries
De bergbries rilt door 't water voort Dat rint door beek en rotsge spleet, Mos groeit op blok en vochtge boord, De varen wiegt, de spar stijgt heet In zon: haar wortel, kronklend, schoort De rechte stam, het naaldrijk groen, En eik en beuk hun weidser dracht In 't bos blinken en welken doen, Tot waar in dag-doorschimde nacht De drop weer glinstert en de vaart Van 't water vonkt plast en bedaart En schiet langs gladbegroende steen, Licht in, licht uit, door weiden heen. En waar de bomen schaduw wuiven En als kwikzilver 't razend nat De wiegelende bloem bespat, Buigt zich de wandlaar warm en mat Van 't stijgen, knielt en drinkt zich zat Aan 't leven dat de stroom bevat, Dat vóór de stroom de wind bezat, Dat uit de ether hem gegeven Een vlaag is van het eeuwig leven, Verschonken voor de moede mond Van mens die het, verdorstend, vond En altijd weer en altijd meer Begeert - wat niemand ooit ontbeer' - De etherdronk, die ziel van 't Al, Die bries, die drop, die water-val, Die vonk van zon-gelijke koelt Die zilvrig door de wereld spoelt En kelen trekt en krachten wekt In 't lichaam dat langs de aarde trekt En op zijn eeuwig-vreemde reis Begeert dat hem die vloeistof spijz' Die meer dan vaste vrucht en dier Hem vult met aards, en hemels, vier.
De Beweging, jrg 4 (1908)
|