Een gedicht van Marie Boddaert 1844-1914
Sterven. IV.
Toen Z ij n e stem, wellend uit diepe nacht ... Lichtend gelaat zag 'k over mij gebogen; Ik staarde in kalme, vriendlijk blikkende ogen: ‘Kom met mij,’ wenkten oog en lippen zacht.
Mijn Gids had vleuglen, en op vleuglen vlogen Wij de aarde langs, die droomrig, dauwbevracht, Opglansde een wijl. Dan hoger, tot in pracht De sterrenzeeën om ons voortbewogen.
En de aarde glipte weg, een donkre kogel, In 't wazig-diepe blauw der holle luchten ....
‘Ik heb geen vleuglen,’ kreet ik en ik sloot Mij vast aan Hem, die voortzweefde als een vogel.
‘Eens breng ik ze u. Zult gij dan 't volgen duchten?’ En opziend, kende ik wie daar sprak: de D o o d.
Serena (1898)
|