Een gedicht van Marie Boddaert 1844-1914
Uitvaart.
Wij dragen hem uit: zijn tijd is daar. Breng aàn uw kransen Van schone gedachten En daden; laat glansen Wat ge onder hem wrocht als hulde op zijn baar; Zacht roeme Uw mond zijne weldaân; elk woord zij een bloeme Voor 't dode Jaar.
De middernacht laat hoog in de lucht Zijn sterren branden Bij de uitvaart des doden; Onzichtbre handen Breidden zacht het sneeuwen dodenkleed uit. Heur leden Gehuld in de rouwwade, sussen de steden Haar wielgerucht.
Vreze des doods de aarde overspreidt.. Voor ene seconde Neigt zich in rouwe Alles in 't ronde, Voelt naadren 't Onzegbre, Groot-stille Nacht, Verborgen In schaduw der heemlen, een nacht - zonder morgen? - Huivrend verbeid.
Treê zacht tot de baar. Waar blijft uw groet? Stom zijn uw lippen En ledig uw handen! Geen trane' ontglippen Uw ogen. Verbitt'ring daarbinnen woedt, Doet sterven Lichtblijde erinn'ring in de vlamrode verven Van hare gloed!
Gij mort, gij lijdt? Van uw lippen laat Dan vallen uw klagen, Nog eenmaal ontboezem Uw hart zijn vragen....
Maar - stel u ootmoedig voor 't dode jaar; Hef stille De tere balans van uw eigen wille Tot goed en kwaad.
Nu vlij met ons de dode neer In 't stil Verleden. ...Een deel van uw leven Met hem is vergleden! Zaagt gij er vele gaan? Wacht gij er meer? Vol weemoed Herdenk! - En dek zacht en in deemoed 't Graf van 't Weleer.
Serena (1898)
|