Een gedicht van Elisabeth Maria Post 1755-1812
Aan een beek
Lief beekje dat daar kronkelt, En zachtjes murm’lend vloeit, Zo aangenaam verdonkerd Door ’t lommer dat hier groeit! Ik zet mij onder de eiken Op ’t zwellend oevermos, Geen zorg kan mij bereiken Hier in dit zalig bos.
Ik zie door 't windj' u strelen, Het krult uw oppervlak, 'k Hoor 't in de takjes spelen Van ’t groene schomm’lend dak. Een vogel schommelt mede, Zingt onderwijl zijn lied, ’t Is of hij, wel te vrede, Zijn beeld in 't water ziet.
Hoe geuren Eik en Berken! Wat is 't hier koel en fris! Hier voelt zich 't hert versterken Dat mat en dorstig is. Hoe lavend is dit water! - ô Welk een teug! - Het leeft! Men hoort van ver 't geklater Der bron, die 't leven geeft.
Hoor! welk een statig ruisen Van waterval bij val, Fontein en springbron bruisen; ô Welk een zalig dal! Hoe rijk in koele stromen, Hoe eenzaam en hoe stil, Of niets het lied van bomen En water storen wil.
Verhit, en moe van ’t dwalen, En schier van dorst verstikt, Kwam ik hier adem halen En werd geheel verkwikt; Mijn liefde en eerbied groeien Voor U, ô God! wiens hand Die beekjes zo doet vloeien Door dit gelukkig land.
Leid, waterrijke streken, Leid, koel beschaduwd oord, Mij tot de volle beken Van Jesus' liefde voort. Daar ’s lafenis en krachten Voor ’t hart dat Gode leeft; Dat dorstig moet versmachten Bij al wat de aarde geeft.
Ontwaakte zang-lust (1807)
|