Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
ALLEN
Zijn het enkel maar deez' weingen, Die, de Droom te voet gevallen, Zich aan zijne aanblik reingen? Neen, ik voel de gloed in allen.
Als in 't najaar vogelscharen, Zich verzaamlend voor zij trekken, Blanker dan het schuim der baren, Kust en duinenrug bedekken,
Eerst in aarzelend gewemel Angstig door elkander kringend, Dan - hun opvlucht naar de hemel, En de zee het reislied zingend;
Zo staan talloze verlangers Zuidwaarts naar de trans te turen; Doch hun stem is niet des zangers, Dus hun zucht zal ook niet dúren.
Kònden zij het blauw bevolken Met hun beeldende gezichten, Tuinen zouden door de wolken, In een teelt van rozen, lichten;
Ieders ander land ging gloren In een glans van zomerweders, En zijzelven, nieuwgeboren, Zweefden op ontploken veders.
Liefste, ik heb alleen van zeven 't Lied der laatste hoop doen schallen, Maar één vers blijft ongeschreven: Het gebed der duizendtallen.
Opvluchten (1922)
|