Een gedicht van Albert Verwey 1956-1936
Oneindigheid
Van honderdduizend jaren her Kwam tot mijn oog de straal van een ster, Hij kuste mij met zijn milde licht, Ik voelde mij leven als in een gedicht, Want wat is tijd?
Meer mijlen ver dan mens verstaat Bewoog mijn oog dat stergelaat,
Ik was nabij haar met mijn blik En ondervond een zoete schrik: Geen ruimte telt!
Tezaam geschapen ster en oog, Eén enkel leven laag en hoog, Zijn wij geworden en voor elkaar, Zij werd door mij, ik werd voor haar: Waar is de grens?
Ik draag en ben het heel heelal. O valse schijn van lichaamswal, Waarbinnen wij schijnen, waarbuiten wij zijn, Omvangende in een gedroomde lijn De oneindigheid!
Het zichtbare geheim (1915)
|