Een gedicht van E.J Potgieter 1808-1875
Het zingen van de slaaf.
Vrij gevolgd naar H.W. Longfellow.
Uit de hut des negers rezen Aan d' Ohio-stroom bij nacht Liedren als Jehova prezen, Toen Hem Isrel offers bracht; En mijn voet gleed trager voort Door het statig sluimrend oord.
Luide zong hij Davids Psalmen, Schoon in slavenboei gekneld; Luide zong hij zegegalmen Van de koninklijke held; 't Vorstlijk harpgezang van 't Oost Ruiste in 't verre Westen troost!
'k Hoorde 't lied, vóór veertig eeuwen Aan de Rode Zee gedicht. Langs de Leidsman der Hebreeuwen Was ze wederzijds gezwicht, Maar van heel 't Egyptisch heir Gaf zij ros noch ruiter weer!
De oren lenende aan die zangen, Werd mijn harte droef te moe: Onbeschrijfelijk verlangen Naar verlossing klonk mij toe Uit de weemoedvolle klacht, Waar zich 't lied in had verzacht.
Zie, 't geviel in de eerste dagen Der gemeente van de Heer: Paulus wordt in boei geslagen; Silas kromt zich naast hem neer - Tot het paar de hoofden buigt, En in banden Gode juicht!
Daar beweegt van schrik zich de aarde, Daar betoont de Hemel hulp! 't Stenen huis, dat hen bewaarde, Davert als een rieten stulp, - Open is 't gesloten graf, En hun ketens vallen af.
Maar wat engel daalt er neder, Die der slaven boeien slaakt? Maar wie schudt het aardrijk weder, Tot verstokt gewisse ontwaakt? Biddend zag mijn blik omhoog Naar der heldre starren boog!
1844.
|