Een gedicht van A.C.W. Staring 1767-1840
Aan de Winter
Op den eerste sneeuwdag, in december 1827. -
Ha, oude Kennis! weer in 't land? Ontzie een Koudkleum, zo 't kan wezen: Mijn levenskerfstof geeft u dra Zes kruisen met een krap te lezen.
En, deed mijn jeugd, min kil van bloed, De citersnaar uw roem gewagen; Gij hebt het loon thans in uw hand - Betaal het aan mijne oude dagen:
Een Feest vergoê, bij 't slot van 't jaar, Wat ons zijn aanvang liet verduren: Moog', door uw hulp, de Waterloo Het eind zien van heure avonturen.
Schenk - schenk ons haast die ZOON terug - De ZEEMAN, daar ons hart voor saagde; Toen - menig zwarte stond! - de dood Zo menig dierbaar hoofd belaagde!
Toen 't groeiend ijs, het dreigend Rif, En de onbetrouwbre luim der winden De schaar, vermoeid van 't werk des dags, In banger nacht geen rust liet vinden!
't Zuidwesten vulle, op uw bestel, Het zeildoek aan de Britse masten, Geplant in 't Neêrlands zeekasteel, Dat Sonda's golven sinds omplasten.
Dat ras de loots, voor Hollands wal De boeg, die huiswaarts ziet, bejegen'! Dan toeft u hier ene erekrans, Als onze Zwervling de ouderzegen.
De Waterloo, een oorlogsschip dat na averij bij Texel zijn reis naar Batavia voortzette

|