Een gedicht van Prudens van Duyse 1804-1859
De grijsaard en 't kleine meisje.
de g r i j s a a r d.
Vreemde kleine, zo aanminnig, Vreest gij niet de middagzon? Voelt ge 't niet? zij straalt zo vinnig. Rust wat bij die koele bron.
Kom, melieve; zit wat verder Onder 't koele boomgeblaêrt; Daar is vreugd: een spelend herder Heeft er kinderen vergaêrd.
Zie, de maaiers zelve slapen; En ge werkt als een slavin, Om wat aren op te rapen: Grote moeite, klein gewin.
het kleine m e i s j e.
‘Grijze, ik moet voor moeder zorgen, Sedert lange reeds te bed. Arme vrouwe! sinds de morgen Werd geen spijs haar voorgezet.
Breien kan ze nu, noch spinnen. ‘Liefste meisje, zeide zij, God vergunt u wat te winnen; Ga, raap aren op voor mij.’
Met genoegen in hare ogen, En met zweet op hare kaak, Ging de kleine, 't hoofd gebogen, Weder voort aan hare taak.
Gedichtjes voor kinderen (1849)

|