Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
Canteclaar
Gekamde koning Canteclaar, hoe geren zie 'k u komen daar, gestapt zo edeldrachtig als Alexander, Attila, of Karloman zijn wederga; heel keizerlijk almachtig!
Gij kraait, terwijl ge uw vlerken slaat, en 't stemgeluid dat henengaat, uit uwe hals gedreven, herwekt het slapend mensendom, het boodschapt hem de dag weerom, de dag, het licht, en 't leven.
Uw vonkelende oge, uw rode kam, een laaiend beeld van vier en vlam, uw zwakke steert, uw sporen, uwe om end om geglimde borst, uw strijdbaarheid, uw zegedorst, uw stem, zo schoon om horen...
wie is er die dat al beschrijft, die, heel in woord en taal gelijfd, doet leven u en waken? Wie is er? Anders geen als gij, heer Canteclaar, die machtig zij uw evenbeeld te maken.
Vaart wel dan: ik ontgeef 't mij, en 'k wil weten dat ik verre ben bij u voortaan ten onderen; gij hebt, o haan, de prijs behaald, kraait koning nu, en zegepraalt, en laat mij zwijgend wonderen!
22/03/1892
De Tijdkrans (Wonnemaand)
|