Een gedicht van Barthold Hendrik Lulofs 1787-1849
De vroege graven.
(Naar Klopstock's rijmlooze Ode, die frühen Gräber.)
Peinslust-kweekster! schone en kalme speelnoot van de stille Nacht! Zilvren Maan, mijn welkomstgroete zij u hartlijk toegebracht! Hoe, ge ontvliedt mij? O,vertoef toch! Blijf een poosje nog bij mij!- Zie, ze blijft! Een donker wolkje gleed maar aan haar rand voorbij.
Ach, de zomernacht, van 't maanlicht mat doorschemerd, is zo schoon! 's Mei's ontwaken spreidt alleen nog meer bekoorlijkheên ten toon, Wen de dauw, als licht zo helder, uit zijn blonde lokken vloeit, En hij, zacht en jeugdig blozend, naar de top des heuvels spoeit.
O gij Ed'len, om wier sterven nog mijn oog zo dikwerf weent, Ernstig mosdekt reeds de rustplaats van uw sluimerend gebeent'! O hoe zalig was ik, Dierbren! toen 'k met u, met u de Dag Blozend komen, en van maanlicht nog de Nacht doorschemerd zag!

|